De softwaremarkt is niet gezond. Een kleine groep
softwareleveranciers is zo machtig dat ook de overheid zich nauwelijks
meer aan hun wurggreep kan onttrekken. Het is tijd dat het Parlement de
zaken omdraait: open source software moet de norm zijn, tenzij het niet
anders kan.
Software wordt steeds belangrijker. Software bepaalt in steeds grotere
mate hoe we werken, hoe gegevens worden opgebouwd en verwerkt. De inzet
van software is niet beleidsneutraal. De meeste software wordt namelijk
geleverd onder voorwaarden. Vaak mag je niet precies weten hoe de
software werkt, mag je niet zelf fouten uit de software halen, en mag
een andere leverancier er niet op voortbouwen. Dat is een probleem voor
samenleving, overheid en de economie.
Zo kunnen we niet controleren of de software waarmee de tapkamers
telefoongesprekken afluisteren wel veilig is. Minister Remkes heeft in
de Kamer verteld dat hij er zeker van is dat deze software veilig is,
maar alleen het Israëlisch bedrijf dat de software levert, weet hoe
deze software precies in elkaar zit. Scholen klagen over de
prijsstijgingen van software. En merkwaardig genoeg dwingt de
belastingdienst de burger om voor bepaalde software te kiezen als je
gebruik wilt maken van de belastingdiskette. Maar wat vooral zorgen
baart is dat de overheid zich steeds afhankelijker heeft gemaakt van
een klein aantal softwarefabrikanten.
Twee jaar geleden heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de
noodklok geluid: we moeten iets aan de aanbestedingen doen. Alle
Nederlandse gemeenten worden gedwongen software te kopen bij dezelfde
Amerikaanse leverancier. Niet de gemeente bepaalt wanneer er nieuwe
software wordt aangeschaft, maar Microsoft. Microsoft besluit wanneer
de software wordt onderhouden. Zelf mag je dat niet doen. Deze
voorbeelden geven aan dat niet alleen techneuten zich moeten verdiepen
in software. In de publieke dienst zal nagedacht moeten worden over
software, vrije software.
De samenleving betaalt dus een hoge prijs voor de bestaande situatie.
Gelukkig is er een oplossing voor handen: het 'openbreken' van de
software. Dat betekent allereerst het verplicht stellen van open
standaarden. Een open standaard is een openbare lijst van voorwaarden
(technische specificaties) waar software aan moet voldoen. Hierdoor
kunnen programma's van verschillende leveranciers elkaar 'verstaan',
met elkaar samenwerken. Een bekend voorbeeld zijn de internet
protocollen. Doordat iedereen zich daaraan hield, kon razendsnel een
wereldwijd netwerk ontstaan. Het internet is toegankelijk voor iedereen
en gebruikers zijn niet afhankelijk van één leverancier. Een volgende
stap is het openbaar maken van de programmeerregels (de broncode) van
de software. Deze zogenaamde 'open source' software maakt de werkwijze
van de overheid transparant, controleerbaar en daardoor ook stabieler
en veiliger. Het gebruik van open licentievoorwaarden vergroot
bovendien de mogelijkheden om de software te verbeteren (zie ook het
artikel over de geschiedenis van open source).
Zeker op de langere termijn bespaart dat veel geld. Belangrijker nog is
dat de overheid dan niet meer afhankelijk is van softwarefabrikanten.
In november 2002 werd met een grote meerderheid een motie van
GroenLinks aangenomen. Daarin werd de minister van Economische Zaken
gevraagd het voortouw te nemen bij het doorbreken van de machtspositie
van de softwareleveranciers. Inmiddels is er een programmabureau
dat het gebruik van open standaarden moet stimuleren en moet
voorlichten over het gebruik van open source software. Dit is een stap
in de goede richting. Een programmabureau gaat echter niet ver genoeg.
Want waarom zou je kiezen voor gesloten software? Het is veel
effectiever om de bewijslast moet worden omgedraaid. In juni zal ik dan
ook in de Kamer er voor pleiten dat open source de norm wordt voor de
overheid, tenzij het niet anders kan.